Oud-wielrenner Thijs Zonneveld schrijft voor het AD, schrijft columns voor andere nieuwsmedia, beheert de podcast ‘In het Wiel’ en heeft tien boeken geschreven. In de twaalf jaar dat hij actief is als journalist heeft hij verschillende dopingschandalen aan het licht gebracht. Hij werd niet journalist om alleen de mooie kant te beschrijven, maar ook om rottigheid te laten zien, wat vaak lastige keuzes opleverde. In de drukke wieleragenda van dit jaar spreek ik hem over zijn werkwijze, journalistieke waarden, dopinggebruik en Mart Smeets.
Ondanks de drukke wieleragenda zit jij nu net als iedereen thuis. Hoe is het om als journalist thuis te werken?
“Het is niet ideaal, maar het gaat goed. Normaal zou ik veel op locatie zijn, nu een doe ik dat een stuk minder. We moeten natuurlijk zelf het goede voorbeeld geven, en het is vanuit huis goed te doen.”
Je vrouw, Jojanneke van den Berge, is ook journalist. Hoe is het nu om allebei vanuit huis te werken?
“Dat gaat prima. Het moeilijkste is weg zijn van huis. Als ik een maand weg ben naar de Tour, dan is het soms een logistieke nachtmerrie, maar daar kom je altijd uit. We begrijpen van elkaar dat als er groot nieuws is het belangrijk is om er naartoe te gaan. Dat maakt het een stuk makkelijker.”
Dit jaar mocht je wel ter plekke verslag doen van de Tour de France. Voor de gemiddelde aspirant-sportjournalist is dat flink wat om te bereiken. In 2004 heb jij een master in International Law gehaald. Ben je dan nu, zestien jaar later, daar waar je hoopte te zijn?
“Eigenlijk niet, want ik heb nooit de ambitie gehad om journalist te worden. Tijdens mijn studie ben ik ook begonnen met wielrennen, en al heel snel werd dat serieuzer dan studeren. De laatste paar jaren van mijn studie was ik eigenlijk altijd ergens in Zuid-Europa. Ik wilde graag mijn vrienden en familie een beetje op de hoogte houden van mijn leven als wielrenner, en al snel begon ik over meer dingen te schrijven dan alleen de wedstrijdverslagen. Dat werd opgepikt en voordat ik het wist was ik columns aan het schrijven voor het Haarlems Dagblad en Leidsch dagblad. Toen ik in 2008 stopte met wielrennen kon ik bij verschillende kranten gaan werken. Ik ben toen eerst begonnen bij Dagblad De Pers om te kijken of ik het leuk vond, en dat was echt geweldig.”
Toen werd je ook meteen verkozen tot journalist van het jaar.
“Tja, al die verkiezingen, er zijn 100.000 verkiezingen in de journalistiek. Dat zegt me niet heel veel. Wat me vooral veel zei was dat ik het heel leuk vond en merkte dat ik ook echt een verschil kon maken omdat ik uit de sport zelf kwam.”
Gaf dat een groot voordeel?
“Het zijn er uiteindelijk nooit veel die dat doen. Toen ik ermee begon was er vrijwel niemand die het gevoel kon verwoorden hoe het was om uit de waaier te worden gereden of bergop te moeten lossen of op je bek te gaan met zestig per uur. Dat was een enorme voorsprong die ik toen had op de journalisten die over wielrennen of sport schreven. Zo houd ik het gevoel dat ik nog met één been in de sport sta en niet in een ivoren torentje erboven zit. Ook als ik bijvoorbeeld naar de Spelen moet, dan probeer ik mee te trainen met de judoka’s, Sifan Hassan of de volleybalsters.”
In 2016 heb je de keuze gemaakt om helemaal terug te keren in het wielrennen en actief mee te gaan rijden. Deed je dan mee als wielrenner of journalist?
“De insteek was zestig procent journalistiek en veertig procent wielrenner. Ik ging meedoen omdat ik merkte dat ik sommige dingen niet meer helemaal begreep. In heuvelwedstrijden werd er bijvoorbeeld steeds langer gewacht en leek het moeilijker om een verschil te maken. Daar was veel kritiek op, mensen vonden dat wielrennen saaier werd. Ik trainde regelmatig mee met een aantal jongens in de omgeving die een goed niveau reden. Er was toen een plekje bij de ploeg Parkhotel Valkenburg, en dat was een kans om uit het ivoren torentje te stappen. Zo keek ik vanuit het peloton hoe het ging. Ik merkte vooral dat het in de wedstrijden echt anders is dan de tien jaar daarvoor. Op het vlakke werd er veel harder gereden, en bergop rustiger. Dit maakte demarreren vaak te lastig. Ik had ook veel te weinig trainingsuren, dus als Wout van Aert na 160 kilometer demarreerde zocht ik een plekje in de grupetto. Wel kon ik het team helpen, en ik leerde ook nog eens een nieuwe generatie renners kennen. Het was mogelijk om als journalist mee te doen op een redelijk niveau, en die kans wilde ik niet laten liggen.”
Dus je was eigenlijk etnografisch aan het wielrennen.
“Ja, journalistiek gezien levert het ook de beste resultaten op. Ik ben ook een paar jaar koersdirecteur geweest omdat ik wilde weten hoe het was om een wedstrijd te organiseren. Ik wil niet alleen maar aan de kant van de columnist zitten die alles afkraakt zonder dat hij zelf precies weet waar het over gaat.”
Geldt dat ook voor doping?
“Het is me wel eens aangeboden, ik heb het nooit gebruikt. Ik dacht altijd, als ik het niet op zoek hoef ik de keuze niet te maken. Die positie hield stand tot 2004. Toen werd er een ploeggenoot uit koers gereden en die vertrok met z’n rolkoffer uit de hotelkamer. Hij zei tegen mij dat er nog wat epo-spuiten in de minibar lagen. Ik mocht die hebben. Ik heb sterk getwijfeld toen of ik het zou doen.”
Hoe heb je die keuze gemaakt?
“Het was een moment van maken of breken. Ik heb wel gemerkt dat ik er heus vatbaar voor ben. Het is een verleidelijke weg naar succes. Ik wist ook dat het een keuze voor altijd zou zijn. Je gaat een deur door die je nooit meer terug door kan, en je doet het niet één keer. Dat betekent dat je de rest van je carrière moet liegen en bang moet zijn voor elke dopingcontrole. Dat beangstigde me zo dat ik het niet durfde. Achteraf ben ik daar heel blij mee.”
Anders had je nu ook als journalist nu niet zo ver kunnen komen.
“Dat zeker. Al wilde ik, in de tijd dat ik veel over doping schreef en veel renners tegen me bekenden, wel één van hen zijn. Ik heb heel erg mijn best gedaan om renners massaal te laten bekennen, zoals de generatie Boogerd. Dan zouden zij niet stuk voor stuk opgeknoopt worden in de publieke opinie. Dat lukte uiteindelijk niet. Toen vroeg ik mij af wat er zou zijn gebeurd als ik zelf had gebruikt en zelf had kunnen bekennen. Het was makkelijker geweest om renners over de streep te trekken. Het werkte tegen me om zo’n moraalridder te zijn die het niet heeft gedaan en nu zijn gelijk probeert te halen. Terwijl dat er voor mij niet achter zit.”
Rond het dopinggebruik van de Rabobankploeg heb je redelijk wat baanbrekend werk gedaan. Er is één situatie met Karsten Kroon die ik er even wil uitlichten. De oud-wielrenner wilde mede-verslaggever en analist worden. Jij had van één bron gehoord dat Kroon doping had gebruikt. Jij wilde toen niet dat Kroon mee ging werken zonder dat hij dit feit naar buiten bracht. Kroon beloofde zijn dopinggebruik publiekelijk toe te gaan geven, maar deed dit niet. Toen bracht jij het alsnog naar buiten. Ik vroeg mij af hoe deze keuze tot stand was gekomen
“Je verwacht van een analist dat hij onafhankelijk is, een mening heeft, het goed kan verwoorden en over alle onderwerpen 100% open is. Wij vonden destijd Karsten Kroon een geweldige analist en een goede prater met een geweldige mening. Alleen was er één onderwerp waar hij telkens omheen praatte. Eén bron is geen bron, maar ik wilde hem wel spreken voordat hij als analist bij ons kwam werken. Karsten belde mij zelf. Hij vertelde dat hij doping had gebruikt. Over de details spraken we off the record, maar we hebben nooit de afspraak gemaakt dat zijn dopinggebruik off the record is. Hij trok zich terug en dan is het aan mij om te kiezen. Ga ik iemands geheim bewaren of doe ik mijn werk als journalist? Een ongelooflijk vervelende situatie en het verdiende niet de schoonheidsprijs, maar de keuze was simpel. Ik wil gewoon altijd zo transparant mogelijk zijn. Ik heb ook een stuk geschreven met al deze haken en ogen vermeld. Ik begrijp dat het niet leuk was, maar ik hoef geen vrienden te zijn met iedereen. Ik vind het belangrijk dat ik een journalist ben waarop iedereen kan vertrouwen dat hij alles naar buiten brengt. Ik ga niet meewerken aan enige vorm van zwijgcultuur.
Een andere transparante publicatie was het boek met Thomas Dekker. Dat ging allemaal in overleg, maar je kreeg er ook shit over omdat er andere renners, managers en artsen in genoemd werden. Waarom koos je er voor iedereen met naam te noemen?
“Ja, kijk. Ik ga niet de één wel beschermen en de ander niet. Bij zo’n verhaal als dat van Thomas Dekker ga ik niet heel selectief kijken wat hij wel en niet verteld. Als je besluit om naar buiten te treden en er een boek over te schrijven, dan is er maar één manier, alles of niets. Ik wilde alleen meewerken als Thomas bereid was om hemzelf en zijn omgeving helemaal te fileren, en zo precies mogelijk te vertellen wat er allemaal is gebeurd. We kunnen tot in de eeuwigheid er omheen blijven draaien, maar dan blijven we hetzelfde rondje lopen in het wielrennen.”
Is het een verantwoordelijkheid die je hebt als journalist, om zo een sport te ‘redden’?
“Ja, eigenlijk wel. Je hebt aan de ene kant de oude wielerjournalistiek, Mart Smeets voorop, die soms terecht worden verweten dat ze sommige dingen niet goed hebben onderzocht of dat ze het onder de pet hebben gehouden of te weinig vragen hebben gesteld. Linksom of rechtsom, dan doe je gewoon mee aan het bouwen van een zwijgcultuur, bijna een soort maffiose cultuur, die er zeker in de jaren van Armstrong bestond. Met de jongens uit het oude wielrennen heb ik ook het meeste gedoe gehad. Als je daarmee wilt breken en je wilt een transparante schone wielersport, dan heb je als journalist ook een taak. Het gaat om de zwarte rotte kant belichten, de beerput opentrekken. Iedereen die over wielrennen schrijft is ook liefhebber van de sport. De mooie kanten zien is makkelijk, ook de klote vragen stellen en de shit bovenhalen levert meer weerstand op, maar uiteindelijk is dat ook de taak als journalist. En zeker in het wielrennen.”
Je hebt natuurlijk over de jaren heen inderdaad aardig wat weerstand gekregen. Je hebt je kleine ruzietjes op Twitter met Lefèvre of met Sky, maar je hebt ook een open twitter account en email waar iedereen alles kan zeggen tegen je. Hoe is het om zoveel shit over je heen te krijgen?
“Ik vind het vaak heel grappig. Het is ook wel makkelijk, ik ben een blanke heteroseksuele man met een goede opleiding. Ik heb zelf ook niet zoveel te klagen, ik zie wel dat het voor heel veel andere mensen lastig is als je echt op de persoon wordt aangevallen. Ik krijg ook soms doodsbedreigingen of hele vervelende mails, die beantwoord ik altijd zo keurig mogelijk. Ik heb niet voor niks een Twitter-account, ik reageer zo vaak ik kan, zeker als het gaat om inhoudelijke vragen. Ik vind het belangrijk dat mijn vrienden en familie me een toffe peer vinden, en daarbuiten, zeker in mijn werk, vind ik dat niet relevant. Zeker als columnist deel ik vaak uit, en dan moet je ook kunnen incasseren. Er zijn heus een aantal ploegen die mij op een zwarte lijst hebben gezet en die me onder geen voorwaarde willen spreken, en die talkshows afzeggen als ze weten dat ik er ook ben. Dat zijn ook vooral mensen uit het oude wielrennen, de Lefèvres of de mensen bij Ineos, ik ben er bijna meer trots op dat die mensen boos op mij zijn dan andersom, daar heb ik echt geen enkel probleem mee.”
Nu is doping het afgelopen decennium het grootste of bijna enige onderwerp geweest in de onderzoeksjournalistiek die bestaat in het wielrennen. De laatste tijd komen ook andere onderwerpen naar voren, zoals racisme in het peloton. Bijvoorbeeld met Simmons die over Trump tweette en Janez Brajkovic die twitterde over verwijten naar Tsgabu Grmay, één van de weinige donkere renners in het peloton. Maar ook is er nu aandacht voor eetstoornissen en mentale problemen bij renners. Ligt daar nog een onvervulde rol voor de wielerjournalistiek?
“Er zijn verschillende aspecten waar veel meer naar gekeken moet worden. Wielrenners worden van oudsher geportretteerd als een soort helden. Ze doen iets wat onmogelijk is, ze gaan keihard op hun smoel en ze pakken hun fiets op en gaan weer verder. Dat hele idee van moderne gladiatoren heeft ze ook ontmenselijkt. We vergeten wel eens dat er mensen achter die brillen en onder die helmpjes zitten, vaak met grote problemen. Je ziet in het wielrennen steeds meer renners met depressies. Het aantal zelfmoorden onder renners het afgelopen decennium ligt een stuk hoger dan bij andere sporten. Er liggen enorme uitdagingen, ook voor de journalistiek, om die problemen te benoemen. Om renners menselijker te maken en indirect mee te helpen aan het menselijker maken van de sport.”
Zijn dat uitdagingen die jij zou willen aangaan?
“Ik probeer er ook wel over te schrijven en te berichten. Zeker over veiligheid en de mens achter de sporter. Uiteindelijk zouden de UCI, de bonden en de grote organisatoren veel meer oog moeten hebben voor de mens. Ik probeer daar veel over te schrijven en tegen veel schenen te schoppen. Dat zijn uiteraard hele langdurige processen en er zijn heel veel mensen die denken ‘heb je hem weer’.”
Wat zie je zelf de komende jaren in je carrière gebeuren?
“Daar denk ik niet echt over na. Ik vind het leuk wat ik nu doe en er zijn ontzettend veel kansen omdat mensen massaal zelf wielrennen en er massaal naar kijken. Ik denk dat er veel kansen zijn om de sport op een betere manier in beeld te brengen en er verslag van te doen. Dat is voor de korte termijn. Lange termijn: geen idee. Ik heb er nooit een plan bij gehad, en daardoor heb ik ook een gek cv. Ik ben wielrenner, heb rechten gestudeerd en ben journalist, best wel rare combinatie, dus ja, ik zie het wel.”
Komt die berg er nog?
“Haha, tja, er zijn veel initiatieven. Er komt vanzelf zoiets. In Kopenhagen heb je een energiecentrale waar je vanaf kan skiën, daar hebben we ook contact mee gehad. Ik ben ervan overtuigd dat dit soort innovaties alleen maar meer zullen worden gebruikt. Maar op korte termijn een berg in Nederland, dat betwijfel ik.”